Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB2579

Datum uitspraak1995-01-03
Datum gepubliceerd2007-11-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersAAW/WAO 93/1378
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beleid; gewekte verwachtingen; aanzegjurisprudentie.


Uitspraak

AAW/WAO 1993/1378 O. U I T S P R A A K in het geding tussen: het bestuur van de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging, eiser, en A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Eiser is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de arrondisementsrechtbank te Arnhem onder dagtekening 15 juni 1993 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 22 november 1994, waar eiser zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.E. Francken, werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, terwijl voor gedaagde is verschenen mr H. Koelewijn, advocaat te Utrecht. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Awb. Bij beslissing van 26 januari 1989 heeft eiser geweigerd gedaagde in aansluiting op de op 28 december 1988 bereikte maximum uitkeringstermijn ingevolge de Ziektewet (ZW) in aanmerking te brengen voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat hij naar het oordeel van eiser weer geschikt werd geacht voor het verrichten van zijn eigen werkzaamheden als inwerker bij B.V. X. te B. Gedaagdes beroep tegen die beslissing werd bij uitspraak van de (voormalige) Raad van Beroep te Arnhem van 7 september 1990 gegrond verklaard, waarbij met vernietiging van die beslissing werd bepaald dat eiser een nieuwe beslissing diende te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak berustte op het oordeel van die rechter dat gedaagde ten onrechte geschikt was bevonden voor zijn eigen vroegere arbeid bij B.V. X. Eiser heeft in die uitspraak berust. Na een medisch heronderzoek van gedaagde op 5 februari 1991 door de verzekeringsgeneeskundige van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) heeft gedaagde op 20 februari 1991 een onderhoud gehad met de aan die dienst verbonden arbeidsdeskundige D. Hoogma. Daarbij is aan gedaagde een aantal functies voorgehouden tot het vervullen waarvan hij gelet op zijn medische beperkingen nog in staat werd geacht, en waarmee hij een zodanig inkomen kan verdienen dat hij ten opzichte van zijn voorheen genoten loon een verlies lijdt van minder dan 15%. Bij de bestreden beslissing van 16 juli 1991 heeft eiser daarop wederom geweigerd gedaagde in aansluiting op evenvermelde op 28 december 1988 geëindigde periode waarover ziekengeld is ontvangen, in aanmerking te brengen voor uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO. In geding is de vraag of deze beslissing in rechte stand kan houden. Anders dan de eerste rechter beantwoordt de Raad deze vraag op grond van het navolgende bevestigend. Zoals in de aangevallen uitspraak is overwogen is tussen partijen niet in geschil dat gedaagde in aansluiting op de periode waarover hij ziekengeld heeft ontvangen, op medische gronden niet buiten staat was tot het vervullen van de functies die hem door de GMD zijn voorgehouden en dat hij in verband daarmee niet in een voor de AAW en de WAO relevante mate arbeidsongeschikt kan worden geacht. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser niettemin gehouden is gedaagde op zorgvuldigheidsgronden in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De eerste rechter achtte een dergelijke gehoudenheid aanwezig. Daarbij heeft die rechter in hoofdzaak overwogen dat: - eiser in strijd is gekomen met het beginsel dat een beslissing zorgvuldig dient te worden voorbereid, omdat de functies tot het vervullen waarvan gedaagde op de in geding zijnde datum 29 december 1988 in staat wordt geacht, eerst op 20 februari 1991 door de arbeidsdeskundige aan hem zijn voorgehouden, terwijl zich niet de situatie voordoet dat gedaagde ook zonder arbeidskundige bemoeienis blijk heeft gegeven op de hoogte te zijn (geweest) van de voor hem in aanmerking komende arbeidsmogelijkheden. Eiser kan naar het oordeel van de rechtbank, gegeven het feit dat de aanvankelijke beslissing louter berustte op geschiktheid voor het eigen vroegere werk bij B.V. X. en niet tevens op geschiktheid voor andere passende functies, vóór 20 februari 1991 niet geacht worden op de hoogte te zijn geweest van andere voor hem in aanmerking komende arbeidsmogelijkheden als ten grondslag liggend aan de bestreden beslissing. - eiser ten onrechte is afgeweken van het door hem ten aanzien van beslissingen bij einde wachttijd gevolgde beleid, nu er bij einde wachttijd nog geen advies van de GMD tot stand was gekomen. Indien eiser volgens die beleidsregels te werk was gegaan zou, aldus de eerste rechter, gedaagde bij einde wachttijd een (eventueel voorlopige) uitkering zijn toegekend, die vervolgens zou zijn gecontinueerd tot (ten minste) 2 maanden na de datum waarop aan hem passende functies zijn voorgehouden. De Raad is van oordeel dat eiser terecht is opgekomen tegen evenvermelde zienswijze. Bij zijn oordeelsvorming is de eerste rechter ervan uitgegaan dat eiser in strijd is gekomen met de zogeheten aanzegjurisprudentie van de Raad, welke, naar uit de aangevallen uitspraak volgt, in de visie van de rechtbank ook van toepassing moet worden geacht in situaties als die van gedaagde waarin het gaat om een beoordeling van de aanspraken op arbeidsongeschiktheidsuitkering bij einde wachttijd. De Raad acht dit standpunt van de eerste rechter onjuist. De Raad heeft al vaker, onder meer in zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV 1994/58, van zijn opvatting doen blijken dat de zogeheten aanzegjurisprudentie, anders dan bij de intrekking of de herziening van een lopende uitkering, niet van toepassing is in die gevallen waarin een beslissing over de aanspraken bij einde wachttijd aan de orde is. In evengenoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat er in een dergelijk geval geen reden is om de eerst tijdens de procedure genoemde functies terzijde te laten op de grond dat deze niet met de betrokkene zijn besproken. Uit de zienswijze van de Raad dat de aanzegjurisprudentie slechts betrekking heeft op herzienings- en intrekkingsbeslissingen volgt eveneens dat er in een geval als het onderhavige, waarin een eerdere op geschiktheid voor het eigen vroegere werk gebaseerde beslissing tot weigering van uitkering bij einde wachttijd is vernietigd en vervolgens een nieuwe beslissing wordt genomen waarin wederom uitkering bij einde wachttijd wordt geweigerd, maar dan op grond van geschiktheid voor passende functies elders, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat een dergelijke beslissing zich niet zou verdragen met de in die jurisprudentie neergelegde eis dat de betrokkene tevoren aan de hand van een voldoende aantal concrete passende functies op de hoogte moet zijn gesteld van zijn resterende arbeidsmogelijkheden. Evenmin kan de Raad zich verenigen met hetgeen door de eerste rechter is overwogen ter zake van eisers gebondenheid aan het door hem ten aanzien van het nemen van beslissingen bij einde wachttijd gevoerde beleid, erop neerkomend dat aan gedaagde een uitkering (op basis van voorlopige gegevens) had dienen te worden toegekend omdat er per einde wachttijd - op 28 december 1988 - nog geen GMD-advies beschikbaar was. Eiser heeft zijn bezwaren tegen dit onderdeel van de uitspraak als volgt weergegeven: "Ondergetekende is echter van mening dat het einde wachttijd beleid ruimte biedt om op grond van de voorlopige gegevens toekenning van uitkering te weigeren. Het einde wachttijd beleid zoals dit door ondergetekende wordt toegepast kent namelijk de restrictie dat (alleen) in die gevallen waarbij de voorlopige gegevens sterke aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat een betrokkene niet arbeidsongeschikt zal worden geacht, van de aanbeveling een voorlopige uitkering te verstrekken kan worden afgeweken. De rechtbank noemt het argument dat er bij einde wachttijd sterke aanwijzingen waren dat de heer A. niet arbeidsongeschikt was, weinig overtuigend. Ondergetekende kan dit oordeel niet onderschrijven. Uit de ad-rapportage van 21 december 1988 (gedingstuk 6) blijkt dat de arbeidsdeskundige, na dit besproken te hebben met de heer A., ondergetekende heeft medegedeeld dat de heer A. per einde wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit wordt door een telefoonrapport van 21 december 1988 (gedingstuk 14) bevestigd. Tevens is op 27 december 1988 een brief aan de heer A. verstuurd (gedingstuk 15) waarin hem werd medegedeeld dat hij volledig arbeidsgeschikt werd geacht. Nu ondergetekende voor einde wachttijd wist dat de heer A. per einde wachttijd minder dan 15% arbeidsongeschikt zou worden geacht, meent ondergetekende dat het binnen het einde wachttijd beleid past om, op grond van deze gegevens, toekenning van uitkering te weigeren.". Ook naar het oordeel van de Raad kan de omstandigheid dat er op de in geding zijnde datum nog geen advies door de GMD was uitgebracht omtrent gedaagdes aanspraak op uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO niet tot de conclusie leiden dat eiser hem in aansluiting op de wachttijd (voorlopig) uitkeringen zou dienen toe te kennen. Noch in de wettelijke bepalingen, noch in de regels van ongeschreven recht zijn naar het oordeel van de Raad aanknopingspunten te vinden voor een dergelijke conclusie. Het bij einde wachttijd nog niet beschikbaar zijn van het GMD-advies op zich kan naar het oordeel van de Raad in elk geval geen aanleiding vormen om een uitzondering aan te nemen op het beginsel dat in het algemeen na het einde van de wachttijd, anders dan bij het intrekken of herzien van een lopende uitkering, geen plaats is voor een aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor zekere tijd op basis van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Voorts heeft de Raad in aanmerking genomen dat blijkens hetgeen van de kant van eiser in het hiervoor weergegeven citaat uit het aanvullend beroepschrift naar voren is gebracht met betrekking tot het door hem gevoerde zogeheten einde wachttijd-beleid, in dat beleid is voorzien in de mogelijkheid om ondanks het op dat moment nog niet beschikbaar zijn van het GMD-advies geen (voorlopige) uitkering toe te kennen in die gevallen waarin de wel beschikbare gegevens sterke aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat een betrokkene niet arbeidsongeschikt wordt geacht. Anders dan de eerste rechter ziet de Raad in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser niet van het bestaan van dergelijke aanwijzingen mocht uitgaan. De Raad heeft, tot slot, nog mede in zijn oordeelsvorming betrokken dat, anders dan namens gedaagde gesteld, hem niet is gebleken dat door eiser bij gedaagde in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt of dat gedaagde anderzins aan de gevolgde gang van zaken het vertrouwen mocht ontlenen dat hij per einde wachttijd in aanmerking zou worden gebracht voor (voorlopige) uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO. In de brief van 9 november 1988 waarop namens gedaagde in dit verband een beroep is gedaan wordt weliswaar door eiser aan gedaagde medegedeeld dat aan hem bij uitblijvend GMD-advies voorlopig een uitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100% zal worden verstrekt, maar de Raad is van oordeel dat gedaagde in verband met het feit dat de activiteiten van de GMD, gericht op het uitbrengen van een advies aan eiser, bij het bereiken van de maximum uitkeringstermijn ingevolge de ZW op 28 december 1988 inmiddels waren afgerond en door eiser aan gedaagde zowel telefonisch als schriftelijk nog vóór einde wachttijd is medegedeeld dat hij volledig arbeidsgeschikt werd geacht, niet zonder meer mocht vertrouwen dat hij bij einde wachttijd in aanmerking zou worden gebracht voor uitkeringen als in die brief voor het geval van uitblijvend GMD-advies in het vooruitzicht gesteld. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het tegen de bestreden beslissing ingestelde inleidende beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard. Gelet op het bovenstaande ziet de Raad geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Beslist dient te worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier. Uitgesproken in het openbaar op 3 januari 1995 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B.C. Rog.